Mijn moeder had schilder willen worden. Het kwam er niet van, maar haar oorspronkelijkheid en intense kijken waren er. ’s Zondags hielp ze mijn broer en mij met schilderen, wij ieder aan een kant van de tafel.
De opleiding voor tekenleraren, toen in de tuin van het Rijksmuseum, was tijdloos. Het was de tweede helft van de jaren vijftig. Alsof er niets gebeurde. Tevredenheid. Dufy. Plattegronden van kathedralen uit het hoofd. Reisjes naar Parijs. In het vak kunstbeschouwing leerde Mark Kolthoff ons kijken naar de klassieken. Na schooltijd schilderden we elkaar of huurden een model. Het was een gedegen opleiding. Er ging een grote rust van uit. In de beeldende kunst leek ook haast niets te gebeuren. Geen Documenta nog of grote Amerikanen hier. In het Stedelijk Museum wel Tinguely. Helemaal een voorbeeld van gezapigheid. Kunst was nog geen massaprodukt. Natuurlijk waren deze rust en gedegenheid een goede basis voor het vak, maar het duurde ook lang om ervan los te komen. Nog lang heb ik fraaie etsjes gemaakt – op een schoenmakerspers van het Waterlooplein – met het gevoel aIle tijd van de wereld te hebben.
Mijn eerste tentoonstelling was in 1963 in het Anne Frank Huis, door vrienden georganiseerd, als stimulans na een lange ziekte. De openingstoespraak van Dick Hillenius ging over wichelroedelopers aan wie kunstenaars, en ik in het bijzonder, hem deden denken. Wat zichtbaar wordt gemaakt is anders dan wordt gezien. De kunstenaar ziet meer dan anderen, meer ultra-violet, infrarood of onhoorbare klopsignalen. Na afloop van de toespraak waren er geluiden van walvissen in de zee.
Gelukkig is het romantische beeld van toen: de kunstenaar ziet meer dan anderen, hoe prettig ook voor iedereen, voorbij.
Uit een autobiografische notitie (1989).